Uittreksels / Excerpts

.

Met Sartre in de muil van de walvis

.

Dagboek als writer in residence in Sevan (Armenië), juni 2019

(Een fragment uit dit dagboek is eerder verschenen in De Standaard.)

.

Jerevan 16 juni 19

Een vrouw in de bar bij de gate. Twee tinten donker haar, gracieus, gebronst, tattoos op de blote schouders, een zuidelijke blik, onophoudelijk aan het bellen in het Russisch. Een Kaukasische volbloed. Stapt als een van de laatsten in, zoals ik, omdat we moeten wachten op de rekening. Zij heeft 7A, ik 7B. Ze propt haar koffer in de overhead locker, maar hij valt eruit, precies op m’n hoofd. Mijn Chinese hoed, gemaakt van papier en gras, is verloren, maar wordt door haar teruggetoverd. Ze heeft een aandachtstekort-hyperkinetische storing. Waarom heb ik niet stoel 20D? Tijdens de vlucht val ik in slaap met mijn hoofd op haar schouder. Ze schikt mijn nekkussen, zet mijn stoel achteruit en zorgt ervoor dat mijn grashoed wordt opgeborgen in de locker. Ze wil haar ipad waarop ze een romantische thriller bekijkt vastmaken aan haar klaptafeltje. Ze zet haar geopende pepsi op mijn tafeltje. De ipad valt en sleurt de pepsi mee in zijn val. Wij beiden onder het plakkende spul. De stewardess brengt een keukenrol. Mijn buurvrouw veegt zichzelf, het vliegtuig en mij schoon. Ten slotte kijkt ze me met haar enorme, Kaukasische ogen aan en zegt: ‘Ik ken iemand die me vandaag gaat vermoorden.’ Ik vind dit een vrij sterk begin van een erotische thriller die ik ooit weleens schrijf.

I love this country. Ik kom hier al vijftien jaar. Ik heb het land zien evolueren van een derde wereldland naar een derde wereldland met enige toeristische ambitie. Dat heeft voor- en nadelen. Ik maak gebruik van de voordelen, omdat ik als nooddruftig auteur geregeld werk als tourleader. Maar dan ben ik opeens writer in residence, op eigen verzoek en met de welwillende steun van Passaporta, in Sevan, een van de meest legendarische en tegelijk verwaarloosde plekken in de Zuidelijke Kaukasus, vlak bij de poort van het Midden Oosten. Een jaar of tien geleden kwam ik er voor het eerst, met een groep internationale schrijvers en filmmakers, in een busje vol drank en hooggestemde gesprekken. Op een rots staat een Middeleeuwse kerk. Enkele schrijvers, onder wie ondergetekende, richtten de blik op een andere heuvel, waarop een aardekleurig gebouw in de vorm van een enorme schoen stond, of van een walvis met gesperde muil, met ernaast een wit Corbusier hotelletje. Het bleek toe te behoren aan de Writers Union van Armenië, niemand die wist wat of wie dat was, en dus werd er verder geen aandacht aan geschonken. Behalve door mij. Toen ik er opnieuw langs kwam (met toeristen of gewoon alleen, eeuwig nieuwsgierig, op doorreis en op een bijzondere manier verkleefd aan deze plek, omdat er een magische, een beetje gekke energie van uitgaat), zag ik een wegwijzer op het pad dat erheen leidde. Daarop stond “Huis van de schrijver”. Ik beklom de twintig treden naar de reuzenschoen, kwam terecht in een compleet vervallen sovjethotelletje, en via de monumentale toegangshal van de schoen bereikte ik de feestzaal die blijkbaar in de schoen was gehuisvest. Een dikke man (inmiddels weet ik dat hij Argan heet) bekeek me van top tot teen, enigszins wantrouwig. Ik zei dat ik schrijver was en aangetrokken was door het bord beneden bij het pad. “Dan bent u aan het juiste adres”, zei hij. Hij nodigde me uit plaats te nemen en zette me meteen een glas ararat cognac voor. Ik sloeg het af maar er was geen ontkomen aan. Ik moest hierop drinken. Nou, toen is het begonnen. Hij raadde me aan een formulier in te vullen op de website, en verder hoefde ik me alleen in te schrijven bij Passaporta.

Ik neem eerst een biertje met mijn goede Armeense vriend Rafik in een kroeg in Jerevan, in de schaduw van het huis van Charles Aznavour bij de Cascade. Terwijl we praten komen allerlei andere vrienden langs, onder wie Niara, een meisje dat een boek wil schrijven maar niet weet wat haar echte native language is: ze werd geboren uit Armeense ouders uit Isfahan (Iran), groeide enkele jaren op in Nederlands, kwam terecht in Engeland en Frankrijk, en leeft nu weer in Jerevan.

Sevan 17 juni 19

 

Je doet het niemand aan, een verblijf hier. Het zou Saint Tropez kunnen zijn, maar dan nóg beter. Een sprookjesachtige omgeving, paradijselijke natuur, een heftig, heerlijk klimaat, 2000 m hoog, een meer dat kan wedijveren met Como of Genève, middeleeuwse schatten binnen handbereik, alles. Op mijn eerste middag in de witte Corbusier ruïne naast de instortende schoen bij mijn cognac zuipende vriend Argan, omringd door heftig discussiërende Russen, in een weer dat aarzelt tussen winters en tropisch (met hoogtepunten van beide), tussen aftandse vrouwelijke schoonheden en mannen die voor het grootste deel uit bier bestaan, maak ik een wandelingetje. Flapperende tenten met Coca cola logo’s, ingestorte springplanken, geïmproviseerde barbecuestellen, stenen barakken waarop met de hand ‘sauna’ en ‘massage’ geklad staat, weggetjes waarop je benen breekt, staketsels van tenten zonder zeil, terrassen die ooit terrassen waren maar nu een onduidelijke bestemming hebben totdat  blijkt dat het nog steeds terrrassen zijn. Uit onzichtbare luidsprekers schalt Iraanse muziek, die bestookt wordt met Balkanmuziek uit een boom. Komt er van het enorme meer opeens een veerboot aanvaren die sentimentele balalajka klanken uitzendt, speedboten schuren over het groene water. Er heerst hier inderdaad een soort waanzin. Sovjet-Unie plus verkrampt kapitalisme plus een wufte, weeïge landerigheid (vrouwen boren hun ogen in de mijne), en ik weet: dit is een plek waar je nooit wilt komen of waar je nooit meer weg wilt.

Ik installeer me in mijn kamer van het Corbusier huis. In een beschaafde wereld zou dit gebouw afgekeurd en gesloopt worden, hier geldt het als luxe, en het ergste is dat ik ervan houd, waarom zou ik hier anders zijn? Mijn kamer bestaat uit vier delen. Een toegangshalletje zonder licht met een te hoge, te kleine spiegel, een onbruikbare kleerkast, veel lege ruimte en een stinkend vloerkleed. Twee: een badkamer, met wastafel, wc en douche, allemaal één ruimte, met een schakelaar die ik alleen op mijn tenen kan bedienen om de boiler aan de praat te krijgen. Verder de kamer zelf, twee aftandse eenpersoonsbedjes met een spreitje uit een kazerne anno 1952. Een zithoek die ik inricht als bibliotheekje (ik heb altijd veel boeken bij me: nu Grossman en Mandelstam). Een balkon, nee, twee balkons, die ik voorzichtig betreed (in een verhaal van Kurkov storten de balkons voortdurend in). Ik ga in mlijn zwembroek op het vieze stoeltje zitten (beneden zit Argan aan de cognac en onder me ruziën Russen), want het is bloedheet, maar een paar minuten later begint het te hagelen. Ik trek me terug en begeef me naar het terras van een restaurantje, waar ik helemaal alleen in het zonnetje ga zitten. Waar ik deze tekst schrijf. Smeltend. Met een Kilikian biertje erbij. En nog een. De kelnerin boort haar blik diep in de mijne. Haar oordeel is dat ik betrouwbaar ben. Ik wist het al tien jaar, dat ik hier moest komen als writer in residence.

In het halletje beneden hangt het portret van Sartre. Die was hier ooit op visite.

’s Avonds valt de elektriciteit uit. Aardedonker. Men kan nog net een yoghurtsoepje voor me opwarmen. Daarna zet ze een kaars op m’n tafel. Het ziet er niet naar uit dat het hier ooit nog licht wordt. Niemand kijkt ervan op, kennelijk is dit hier normaal. Ik was van plan om een avondwandeling te maken naar de Middeleeuwse kerk hier op de berg. Bij volle maan. Maar de maan – daarstraks zo rood als de wijn die ik drink – verschuilt zich. Aan de overkant van het meer is er vuurwerk. En hier en daar zie ik weerlichten. Maar hier is het compleet zwart. Hoe vind ik straks mijn kamer terug – op de derde verdieping van een verlaten gebouw. De accu van mijn telefoon moet ik sparen. Hier en daar lichten tafeltjes op, waar mensen zitten te eten met een kaars of een zaklamp.

Ik was van plan om hier vanaf vanavond hard te werken, maar zo kan ik niks doen. Eerlijk gezegd heb ik dit nog nooit meegemaakt.

Sevan 18 juni

De stroomstoring blijft duren. Er is een kabel vernield. Overal duisternis. Mijn apparaten lopen leeg. Ik heb nog een powerbank, waarmee ik mijn telefoon kan opladen, maar ik ben zo stom om mijn zaklamp aan te laten terwijl ik inslaap. Gevolg: telefoon leeg en powerbank leeg. Terug naar het goede oude papier. Ik wandel langs het meer. Dit is een magische plek, die compleet in verval is. De huisjes, hutjes, picknickplekken, kleine pleisterplaatsjes, stalletjes, would-berestaurantjes, geïmproviseerde cafétjes zijn zo intriest, en overal staat een luidspreker waaruit loeiharde muziek komt, gelukkig Midden Oosten beat, niet Amerikaans. Jonge gasten scheuren met hun speed-dingen over het water, willen me meenemen. En toch vind ik dit heerlijk, ongedwongen, natuurlijk, ik zou het niet willen ruilen met Amerikaanse picknickplekken waar alles tot in de puntjes georganiseerd is.

Uiteindelijk gaat het licht weer aan in het dorp. Maar als ik mijn doucheknop opendraai, slaan de stoppen door in m’n eigen kamer. Als ik het ga melden, krijg ik de kamer onder me, waar gisteren de ruziënde Russen zaten (kennelijk een moeder met haar erg moeilijke, autistische zoon), ik heb nu een terras van zeker vijftig vierkante meter!

Schiereiland van Sevan met op de hoogste rots de kerk (eig. 2) van Sevanavank uit de 9de (!) eeuw. Vroeger was het een eiland, maar Stalin liet het meer draineren, zodat het een schiereiland werd.

Het kloostercomplex (alleen de kerken zijn bewaard, van het klooster alleen de muurtjes), is gebouwd van dezelfde roodbruine steen als de rots waarop het staat. De architectuur is verbluffend. De stenen zijn ‘gewoon’ op elkaar gestapeld, zonder bindmiddel. Als je bedenkt dat dit een van de winderigste plekken van de Kaukasus is, op 2000 meter hoogte, met strenge winters, is het onbegrijpelijk dat dit complex overeind kan blijven.

Rond het klooster is een soort park met een wandelpad dat leidt naar een villa die aan de president toebehoort. De villa wordt afgesloten door een hek.

Mijn hotel!

De muil rust op een enorme betonnen paal. Een steile trap leidt naar boven. Daar is de ingang. Blijkbaar woont de huisbewaarder in het achterste gedeelte, niet beseffend dat hij één in een van de bijzonderste gebouwen ter wereld woont en twee hoe mooi het aan de voorkant is. In de muil is een restaurant met overal ramen met uitzicht op het meer en de bergen erachter; betoverend. Ik krijg er elke dag mijn ontbijt. Alles ademt sovjetsfeer, het mooie ervan. Dat bestaat wel degelijk; mag wel eens gezegd worden. Het hotel ernaast is een wit gebouw in geometrische stijl. Het geheel is aan restauratie toe; het verval is charmant maar als er niks aan gedaan wordt, stort het binnenkort gewoon in. Ik durf nauwelijks op mijn balkonnetje te gaan zitten omdat het zo bouwvallig is en de betonrot al van ver te zien is. Het hotel heeft een schitterende ingang, met een glazen traphal, als een broeikas. Het ruikt er naar alles wat nog aan de S-U doet denken, muffig, oude verf, oude tapijten, ook in Polen kom ik die geur nog tegen, hoe is het mogelijk dat overal waar de S-U het ooit voor het zeggen had dezelfde geuren hangen, dezelfde muffe sfeer. De kamer is onefficiënt, grote toegangshal die nergens voor dient, badkamer in een hoek, douche, wc en wastafel in één ruimte met een houten deur en nauwelijks afwatering. De kamer met vuil oud voltapijt. Bankstel uit de jaren zestig. Twee balkonnetjes, hoewel maar één kamer.

De mensen die het beheren doen hele dagen niets. Geen klap. Liggen, wachten, kletsen, glaasje drinken, absolute leegte. Een vrouw, een jonge man en een oudere man, weet niet of het een gezin is.

Ik eet in het Best Western hotel. Ook hier nog sovjetsfeer. Ik zit in een enorme zaal, helemaal alleen. Franse muziek, alleen voor mij. Veel te veel eten. Lekkere ijskoude wijn.

Sevan 19 juni

Ik bouw een parasol op het reuzebalkon, waar ik naakt kan zonnebaden. Denk heel lang na over mijn boek, Dondersteen. Moet hier knopen doorhakken. Na een lange wandeling (onweer dreigt maar trekt landinwaarts) schrijf ik enkele mooie bladzijden, die de boel lostrekken.

Met het ontbijt kom ik de hele dag door, tussendoor kauw ik wat lavas. ’s Avonds eet ik in het toeristenrestaurantje. Naast groepen. Rafik zou hier ook komen maar hij is ziek. Zie hem later in Jerevan.

Sevan 20 juni

Soms daalt er een voorwereldse stilte over het dorp. Wat een vreemd klimaat. Aan de overkant is er noodweer in de (besneeuwde) bergen. Hier was het vanmorgen  bloedheet, bijna tropisch. Daarna verschijnen sluierwolken, de wind uit het oosten wakkert aan, er schuift een waas over het land, het meer wordt groen, de zon is nog heet maar de wind is ijskoud. Ik zit in mijn zwembroek en met een wintertrui aan.

Later vallen alle geluiden weg. Vanuit het 9de eeuwse kerkje op de rots naast mijn hotel klinken monnikenstemmen en daarna fijne klokken. Zwaluwen schieten langs de heuvel, zoals duizend jaar geleden.

De Armeniërs houden van véél herrie. De waterscooters de hele dag op het meer. De veerboten hebben loeiharde muziek, zodra ze aanzetten tot ze aanmeren. Op de geïmproviseerde strandjes staan boxen letterlijk te trillen. Op elk terras weerklinkt gekmakende muziek. En gisteren tijdens mijn ontbijt, in de prachtige ronde zaal, de rotonde of de muil van de walvis, waar ik helemaal alleen zat te eten, in alle rust, werd de stilte plots doorbroken door een man die blijkbaar vond dat het zielig was, die stilte, die stille etende man daar zo krankzinnig alleen. Altijd, overal. Mensen zijn bang voor stilte. En boven hen, op de rots, staat de kerk uit de 9de eeuw, waar het altijd stil is, binnen is het altijd stil, al loeien alle luidsprekers beneden nog zo hard, al scheuren de scooters nog zo hard over het water: de stilte is er middeleeuws.

Ik leef krankzinnig. Na een eet-en drinkfeestje met Armeense vrienden ga ik op een koud terras zitten met een koud biertje en mijn computer om aan een roman te werken. Na verloop van tijd kent iedereen me in wiens buurt ik als krankzinnige verschijn: dat ik een ongevaarlijke gek ben, het enige wat ik doe is drinken, om me heen kijken en woordjes opschrijven. Niets revolutonairs. Of juist wel?

Waar in Oost-Europa enkele mannen bij elkaar zitten is er een probleem. Zodra er een vrouw bij is, is er een oplossing, een geruststelling. Althans zo voel ik het aan. Ik ben nog helemaal gerust in een gezelschap van alleen maar (hetero-)mannen.

’s Avonds: een multipornofilm van parende muggen. Onvoorstelbaar. Verkrachting is de norm.

Sevan, 21 juni 

Onweer vanaf het vasteland. Het hangt lang in de bergen aan de overkant van het meer. De wind draait van het oosten naar het zuiden. De zon brandt, maar na enkele uren drijven de zwartblauwe wolken dichterbij. Het meer wordt helder groen. Het davert in de verte. Een donderslag klinkt als een kanonschot. Het rolt over de bergen en als het na enkele seconden mijn plek bereikt, rukt het aan het vensterglas. De zwaluwen hebben zich al lang teruggetrokken. De hagedissen vluchten in de spleten tussen de rotsen waarop dit hotel is gebouwd. De meeuwen gillen als gekken. De stroom wordt van tevoren uitgeschakeld.

De storm heeft mijn berg bereikt. Het wordt donker als de nacht. De regen geselt de ruiten. De koude wind dringt door alle kieren naar binnen. De plastic stoeltjes worden van het terras af geslagen. De bergen in de verte, aan de overkant, baden in het zonlicht, een andere, onbereikbare wereld.

Soms ook langdurig niets doen.

Ik slaap 10 uren per etmaal. Andere luchtdruk.

Avondeten in ranzig sovjetrestaurant, eeuwige keiharde Russische smartlappen. Prenten van de Kaukasus aan de muur, oude idylle. Ik spreek te literair Russisch: ik vraag Kan ik het avondmaal gebruiken, en de kelnerin antwoordt iets als O u wilt eten. Ja dus. Ik sla een dronken Armeniër af die iets met me wil delen dat mij niet interesseert.

Men laat me met rust verder. Ik bezorg niemand last. Het enige wat ik doe is op mijn computer zitten tokkelen en biertjes drinken, dat hebben ze hier nog nooit meegemaakt. Een ongevaarlijke zonderling. Woont vast in het schrijvershuis, waar ik nog steeds de enige bewoner ben sinds Sartres vertrek.

Veel vrouwen zijn hier ontzettend dik. Zodra ze wat ouder zijn. De jonge zijn graatmager. Wat doen ze om zo van het ene uiterste in het andere te vallen?

Ik word gek van de muggen ’s nachts.

Sevan 22 juni 

Mijn dochter Mira in Georgië, mijn zoon Pieterjan in Irbid, Jordanië! Mijn vrouw op de Balkan. Whatsappen. Ja, we zijn een nogal mobiel gezin.

Hete dag. Ik zoek een rustige plek in het bos (dit is de boomgrens) om te werken. Weekend. Veel Armeniërs komen picknicken, dwz barbecueën. Heb last van melancholie en eenzaamheid. Heb behoefte aan ander voedsel. Maak een wandeling naar het nieuwe klooster aan de noordkant van het schiereiland.

Veel muggen in de zon, niet in de schaduw.

Lees Vasili Grossman.

Bereid Franse lezingen voor (die ik moet houden op een Russische boot in de zomer).

Enorm veel bloemen. Vooral klaprozen.

Ik loop naar het presidentieel paleis, uiteraard afgesloten. Van hieruit is goed te zien dat het klooster op een rots op een eiland is gebouwd, later is het meer gedraineerd door Stalin, ligt nu 20 meter lager.

Ik slaap hier zo diep. Gemiddeld 10 u per etmaal. Met heldere, realistische dromen.

Sevan 23 juni

Ik ben hier een week, nog een week te gaan. Langer zou te lang zijn. Het is te eenzaam, te armoedig, het eten te beperkt (voor mij als vegetariër), ik heb de stad nodig, beschaving, cultuur, cadés, filmzalen, theaters, fonteinen met standbeelden van dichters etc.

Maar het is hier wel heerlijk. Paradijselijk. Ik begroet elke ochtend het meer, de bergen en de zon, en als het mooi weer is heb ik er de gewoonte van gemaakt om met mijn rugzakje (dat deze reis niet zal overleven!), gevuld met een biertje, een boek, mijn computer en nog een paar spullen op zoek te gaan naar een rustige tent langs het meer. Er zijn er honderden. Na de middag komen de Armeniers hier met hele gezinnen naartoe, vooral in het weekend, om te barbecueën en te relaxen (otdochnoetj). Daar doen ze héél lang over. Ze rusten grondig uit, blijkbaar hebben ze een heel zware week voor de boeg. Soms moet ik lang zoeken naar een plaats waar er geen tientallen schreeuwende Armeniers zitten met een loeiharde radio erbij en een stinkende barbecue bak.

Ik heb hier in een week ongeveer 100 pagina’s van m’n boek DONDERSTEEN bewerkt. Enorme prestatie; dus mijn concentratie is maximaal, dat is wat ik hier zocht. Dan zijn de armoede en  het gebrek aan gezond voedsel niet zo belangrijk meer. Alles staat in het teken van mijn werk, het is het enige wat hier nu voor me telt, alleen zo kan ik deze moeilijke opdracht vervullen. Na een week ben ik bijzonder tevreden, en ik ben naar het volgende dorp gelopen om er in een volstrekt lege, monumentale, uit de SU stammende restaurantzaal met m’n creditcard ararat cognac te gaan drinken, zoiets moest gevierd worden. Ik nam er wat gegrilde aardappelen bij, die naar aangebrande aubergines smaken, iets wat men in Iran ook als lekkernij opdient maar wat ik nauwelijks door mijn keel krijg.

Sevan 24 juni

Ik heb de stad nodig, ben een stadsmens. Verlang naar Jerevan en Moskou.

Gek, hoe religie hier is weggevaagd maar niet uitgewist. Het meer werd gedraineerd met 20 m, het eiland werd een schiereiland, de 9de-eeuwse kerk werd afgebroken, met de stenen werd een pension gebouwd, en ernaast een walvisachtig gebouw, gericht naar het meer, naar de zon, naar het zuiden, met de rug naar de oude kerk. De heilige plek lag in het noorden, in de rug. Sartre kwam hier op bezoek met De Beauvoir. Het was de bloeitijd van het atheisme. Later is de kerk herbouwd. Trekt nu honderden toeristen per dag. Ik hoor de monniken zingen (op een cd!) tot in mijn kamer. Alles ie hersteld, alleen staat de walvis er nu bij in een treurige staat. Het betonrot rukt op. Straks stort het hele gebouw in. De neef van de huidige concierge vertelde me dat er subsidie is aangevraagd voor restauratie, maar de bureaucratische molen maalt langzaam. Wat absurd dat ik hier nu zit te zonnebaden, overdag, en ’s avonds de zuurstofrijke lucht inadem tijdens de heilzame regen, luister naar het polyfone onweer, vanuit alle hoeken van het land, en van ver, uit het verboden land van Azerbejdzjan. En soms kijk ik naar fragmenten uit films van Tarkovski, waar ik verslaafd aan ben maar toch alleen mondjesmaat van neem.

Het is een magische plek en een vervloekte plek. Duivel en god spelen hier een spel.

’s Avonds ga ik vissoep eten in het restaurantje waar ik ook zat toen er geen licht in het dorp was. De jonge kelnerin herkent me. We spreken met elkaar in het Russisch. U was hier al? Jazeker, toen het donker was. Vanwaar komt u? Van Belgie. Ik ben schrijver. Ik woon in het schrijvershuis. Waarover schrijft u? Over mijn reizen. Over Sevan? Ook over Sevan. Poëzie? Poëzie en verhalen. U moet me een boek schenken. Ik schrijf in het Nederlands. Hebt u een boek bij u? Niet hier. Breng me een boek. Goed. Later. Ik heet Anna. Schrijf in het boek: dit is voor Anna, goed? Ik zeg goed. Ze sloft de hele avond door het restaurant en vindt het vreemd en tegelijk prettig dat ik zit te schrijven. Dat heeft ze nog nooit meegemaakt. Ik ben tenminste niet zo’n macho met een uitgezakte bierbuik en een kaalgeschoren apenkop die alleen maar vloeken uitslaat of als hoogtepunt van de week de zondagse barbecue beschouwt. Haar ogen hebben de doorzichtige kleur van de stenen uit het Sevanmeer, de lokale barnsteen, die de kleur aanneemt van de omgeving, overdag dus blauw van de hemel, maar soms ook onheilspellend grijs. De zon gaat onder rond acht uur. De lucht is paarsrood.

Morgen ga ik mijn dochter Mira ophalen in Sevan en wil ik een goede ouderwetse pizza eten. Maar mijn slaapmuts, een Kilikia biertje of een abrikozenjenever, een “ori”, neem ik hier.

Op een gegeven moment verzoen je je met de muziek die hier overal weerklinkt, en zie je overal mensen dansen, die typische Armeense dans, heupwiegend en met de armen in de lucht, alsof het echt een bevrijding is. Ik zie het op het moment waarop ik bijna afscheid neem, en dit ontroert me.

De geur van bootolie. Ongezond en vuil, alles doordringend, zo typisch, en gas van de auto’s, waardoor ze geen airco kunnen aanzetten als ze een berg op moeten rijden.

Ondanks alles hangt hier een grote levensvreugde. Je hebt de golf van het toerisme overdag (die ik al 10 jaar ken), maar als de toeristen weg zijn, wordt de lokale bevolking wakker. Het feest duurt tot diep in de nacht, en hoewel de bars sluiten rond 22 u, blijft de muziek de halve nacht voortduren.

Ook valt me op: de broederlijkheid onder de mannen, dat kennen wij alleen als we dronken zijn, dan gaan we elkaar omarmen en kussen en nooit meer verlaten, maar hier is het echt, gemeend, en als er een glas aan te pas komt, een “bokal” op z’n Russisch, dan is het bezegeld.

Ik val op, maar gelukkig word ik niet lastig gevallen. (Behalve door kelnerinnen die nog nooit zo’n man gezien hebben!)

Sevan (stad), 25 juni

In een aftandse Lada naar Sevan stad om Mira op te halen. ‘Goede kar’, zeg ik. ‘Zeker goede kar’, zegt tandeloze Misja. De auto valt bijna uit elkaar. De lichten zijn gebroken en op het dak is een gasfles vastgemaakt. Ik wil mijn gordel vastmaken, maar die is afgesneden. Misja lacht zijn collega’s uit, die met een chique auto hun klanten proberen te lokken.

De kerk daarboven. Oost-Europa: eerst was religie iets heiligs, daarna verboden, nu toerisme.

(…)

Met dank aan Passaporta Brussel en de Universiteit van Jerevan

Uit: Het vloekhout (2018)

(Aan het woord is het personage “vloekhout”, een stuk van het kruis waaraan de profeet Jesjoea stierf nadat hij ter dood was veroordeeld)

Zolang de verkrachting duurt, kijk ik naar haar ogen. Ze hebben haar de berg op gejaagd, de berg waarop ik mijn leven lang al sta in het hart van de woestijn. Ze stropen de panden van hun uniformtuniek op en storten zich op haar, de een na de ander. Hun helmen zakken scheef. Ze heet Maryam, verneem ik later. Haar mond is wijd geopend, maar ik hoor haar geschreeuw niet, want ik let alleen op haar blik, op haar pupillen die knakken, al haar jeugd en onschuld die verpulveren. In de barsten van haar schoonheid wellen tranen op, alsof het ijsvlak van een bevroren plas breekt en het water dat eronder schuilt tevoorschijn komt.
Ze komen spastisch klaar. Kloeke krijgers met verlof, kinderen in een mannenlijf. Ze pissen de naam die hun moeder hun heeft gegeven in het zand. Ze pissen op mij, want een boom dient om tegen te pissen, en ze pissen op Maryam. Ze spugen op haar en keren terug naar hun kampementen, naar hun britsen en hun oorlogjes.
Sindsdien heeft Maryam een oude blik. Haren kunnen in één nacht grijs worden. De spiegel van de ziel kan in één ogenblik een heel mensenleven overslaan. Ze is nauwelijks dertien. Een prille moeder is een oud mens geworden.
Later komt ze steeds weer onder mijn kruin terug. Ze keert terug naar de plek waar de soldaten haar bij de haren heen
hebben gesleept, omdat ze ‘een kleine Joodse rat’ is, zoals ze tegen haar zeiden. Hier, hoog tussen hemel en aarde, kan ze ongemoeid treuren. Ik doe het enige waartoe ik in staat ben: ik schenk haar mijn schaduw. De woestijn is mijn moeder. Al jaren sta ik met mijn wortels diep in haar buik, onwrikbaar in de brandende wind, voorbestemd om hier voorgoed te blijven staan, want dat is nu eenmaal mijn natuur. Ik leef van de regen, die enkele genadige keren per jaar komt, en van de mineralen die
diep in het zand verscholen zitten. Ik ben gedoemd om te zwijgen, ook dat is mijn natuur, maar ik klets aldoor tegen mezelf, hoewel ik weet dat niemand me kan horen. Ik klets ook tegen Maryam, onafgebroken, in de deerniswekkende stilte.
Na het voorval op de berg ben ik evenzeer veranderd. Ik voel me vaak gevangen, in mijn bast, in de grond. Omdat ik niet van mijn plaats kan wijken, strek ik mijn takken uit naar de hemel, ik ben niet groot, maar ik strek me uit, heel ver, tot het pijn doet in al mijn twijgen, in de hoop dat daarvandaan enige troost zal komen. Ik heb het zelfs mensen zien doen: zich rekken naar de hemel, onbestaande vleugels uitslaan. Vreemd, want zij kunnen zich toch verplaatsen. Voor welke pijn zoeken zij troost? Voor hun korte leven, en voor hun onvermogen om er iets van te maken, en als ze er iets van gemaakt hebben, voor hun afschuw van de dood. Ik weet nog niet dat het moederschap van Maryam niet alleen mij, maar ook de loop van de wereld zal veranderen.

Uit: Bloedgetuigen (2011)

(Aan het woord is de Vlaamse collaborateur Jean tijdens WOII over zijn dubieuze missie in Leningrad, Rusland tijdens het 900 dagen durende beleg)

“Pa, Ma, omdat een volk meer waard is dan een enkeling, vul ik om vijf uur ’s ochtends mijn rugzak met bakstenen en marcheer ik vijf uur achter elkaar dwars door de maartse moerassen naar het doel: Europa’s vrijheid, het einde van de oorlogen, de laatste fase van de romantiek en de zege van de poëzie.
Mijn kindertijd is afgelopen, Pa en Ma, en daarna ook mijn puberteit, en tegelijk mijn volwassen jaren, en ten slotte ook mijn oude dag.

Ik ben aan de andere kant van het leven terechtgekomen, in de zone waar leeftijd er niet toe doet, zeker niet mijn belachelijk lage, zeventien, nee, net achttien, Pa, achttien! —, en waar je de kans krijgt, door de eeuwig rechtschapen God op een dienblad aangereikt, om door te dringen tot de kern van de dingen, tot de ziel van de dingen, daar waar goed en kwaad, jong en oud, man en vrouw er niet meer toe doen, maar waar alleen nog de wetten gelden van de poëzie telt, de poëzie van vrijheid en oorlog, datgene wat de mensheid drijft. Daar waar de gelouterde wereld is, omgeven door stromen van waarheid.

En dat we door een moeras moeten, dat we het verdriet met ons meedragen zoals onze terdoodveroordeling in onze rugzak is een groot goed, want ook Jezus Christus moest bespot, gegeseld en gekruisigd worden voordat het eeuwige leven kon beginnen.
Het lijden is een deel van mijn geluk. Heer, leer me te lijden en ik zal gelukkig zijn. En leer me voor dit lijden te vechten, op elk moment van mijn miezerige bestaan, op elke vierkante meter die Gij hebt geschapen, en ook daar waar Gij met een molensteen om uw nek in zee zijt geworpen.”